Harrie Kuijten

(Utrecht 1883-1952 Schoorl)

Hoewel de schilder Harrie Kuijten erg op zichzelf was, ging hij ontmoetingen met mensen niet uit de weg. Dat was moedig: behept met een stotterprobleem was hij geen vlot causeur. In zijn tekeningen en schilderijen - of dat nu een haven-, stads-, café-, of strandgezicht was - speelde de mens ook een grote rol. Op zijn portretten of zijn kloeke figuurstukken komt in het bijzonder de vrouw aan bod. Zijn echtgenotes - Kuijten is tweemaal getrouwd geweest en zij hadden bovendien dezelfde naam, Lena van den Elsakker! - of vrouwen die hij tijdens zijn reizen ontmoette, werden ten voeten uit geschilderd. Gracieus poserend, al dan niet uit de kleren, of mondain de wereld inblikkend.

In de schaduw van de belangrijkste Nederlandse modernisten aan het begin van de twintigste eeuw - Kees van Dongen (1877-1968), Jan Sluijters (1881-1957), Leo Gestel (1881-1941), Piet Mondriaan (1872-1944) - opereerde een klein legioen kunstenaars dat ook tot de modernisten kan worden gerekend. Een van die kunstenaars was Henricus (‘Harrie’) Johannes Kuijten (1883-1952), wiens werk uitschieters kent zowel naar de traditionele als naar de modernistische kant.

Kuijten had een sterk individualistische kant die hem ervan weerhield een actieve rol te spelen in het woelige kunstleven van die jaren. Hij was echter nuchter genoeg om niet zijn rug te keren naar de verschillende kunstenaarsverenigingen. De Noordhollandse schilder vond het onbelangrijk met wie hij het lidmaatschap deelde, belangrijker was dat het hem een middel bood om te kunnen exposeren. Uit verschillende documenten is gebleken dat hij niet alleen lid was van de vooruitstrevende vereniging De Onafhankelijken‚ (waar hij in 1916 voor het eerst naar buiten trad met zijn werk), maar ook van St.-Lucas, De Hollandsche Kunstenaarskring‚ en het meer behoudende Arti et Amicitiae.

In De vrienden van middernacht‚ de schilderskroniek van schrijver-schilder Raoul Hynckes (1893-1973) wordt Kuijten geprezen als ‘een ideale reisgenoot’ en een ‘zeer talentvol schilder’ die zich, als bijna alle schilders uit die tijd, weinig bekommerde om reclame, succes en het verlangen te slagen. ‘Hij zeurde nooit’, schrijft Hynckes. ‘Hij stribbelde nooit tegen als ik weer eens met een raar plan op de proppen kwam. Zo’n reisgenoot was voor mij ideaal, ik had iemand om tegen aan te praten en daarbij nog iemand, die ik erg hoog achtte, iemand, waar ik een grote bewondering voor had. Ik heb weinig schilders gekend, die zo gewetensvol te werk zijn gegaan als juist Harry. Hij was een van de talentvolste van zijn generatie en dat wist hij geloof ik zelf ook wel, al sprak hij daar zelden over. Maar soms merkte je aan een bepaalde uitlating, dat hij heel goed in de gaten had, dat hij niet de erkenning kreeg die hij verdiende. Aan de ander kant was hij zo weinig ijdel, dat hij er zich toch weinig van aantrok. Ik geloof dat de mensen om hem heen zich daar meer aan stoorden dan hijzelf.’


Artistieke positie
Onafhankelijk was Harrie Kuijten zeker. Hij had weinig contact met Hollandse collega’s en hij had daar ook geen behoefte aan. Kuijten was altijd bang dat ze hem een bepaalde stijl wilden opdringen. In menig interview benadrukte hij dat hij bij geen enkel ‘-isme’ of stroming wenste te worden ingedeeld en dat was bepaald geen arrogantie. Het was gewoon de constatering van een feit. Dat wederzijdse beïnvloeding nu eenmaal onvermijdelijk was, vond Kuijten niet al te prettig, maar dat accepteerde hij noodgedwongen. Verder wilde hij niet gaan. Hij ging het liefst om met mensen buiten de wereld van de beeldende kunst en Kuijten kende nogal wat theatermensen in zijn vriendenkring.

Doordat hij veel optrok met schilders als Arnout Colnot (1887-1983) en Leo Gestel (1881-1941) en vaak in Bergen werkte - Kuijten woonde er vanaf 1936 ‘om de hoek’ in Groet - werd hij nogal eens in één adem genoemd met de schilders van de Bergense School. Beschouwen we echter Kuijtens oeuvre, dan is zijn werk te eigen om daarbij te worden ingedeeld, al vertoont een aantal stillevens uit de dertiger jaren een zekere verwantschap in sfeer en coloriet. Kuijtens grote talent kenmerkt zich door de krachtige vormopbouw en in zijn kleurgebruik: hij was een colorist in hart en nieren, die op zijn eigen wijze de verworvenheden van het impressionisme als uitgangspunt nam en er een eigen ziel en vorm aan gaf.

Afhankelijk van de aard van zijn onderwerp verschilt Kuijtens kleurgebruik. Dit kan zeer elementair zijn, gericht op enkele accenten, zoals vaak te zien is in zijn strandgezichten en bloemstillevens, maar in motieven met een meer gecompliceerde of verfijnde structuur wordt het kleurenscala op een adequate, vaak meesterlijke wijze verfijnd en geraffineerd, zoals blijkt uit een aantal grotere portretten en figuurstukken.

Reislustig
In de eerste dertig jaren van de vorige eeuw waren het vooral Parijs en Rome waar de Hollandse schilders heentrokken. Parijs zou ook Kuijtens lievelingsstad worden, maar toen hij in 1913 samen met collega-schilder Djurre Duursma (1888-1965) een reis maakte naar de Scandinavische landen, kon al geconstateerd worden dat hij een eigen onafhankelijke koers volgde. Dat was wellicht ook de reden dat hij in 1921-22 naar Wenen en Boedapest trok, toch niet de meest voor de hand liggende steden voor een schilder om daar inspiratie op te doen en te werken.

Over het Oostenrijkse kunstleven was in Nederland wel het een en ander bekend, dankzij de inspanningen van met name Jan Toorop (1858-1928). De Weense school, met als belangrijkste vertegenwoordiger Gustav Klimt (1862-1918), had een zeker faam, en vooral de studies die Klimt maakte waarin de vrouw centraal stond, hebben Kuijten zeer geboeid. Toch zou hij niet lang in Wenen blijven omdat hij de Oostenrijkse hoofdstad niet boeiend en inspirerend genoeg vond. De Hongaarse hoofdstad vond hij aantrekkelijker.

Boedapest
In Boedapest kon hij bovendien leven als een vorst. Voor de huur van een ruim appartement betaalde hij een rijksdaalder per maand. Door de Hongaren werd hij de steenrijke Hollander genoemd en dat was alleen maar het gevolg van de enorme inflatie die het Hongaarse geld totaal waardeloos had gemaakt. Kuijten gebruikte die harde Hollandse gulden om er veel antiek te kopen, dat hij naar Nederland liet overbrengen. Helaas had de kunstenaar geen rekening gehouden met de transportkosten en invoerrechten die in keiharde guldens afgerekend zou moeten worden. De hele collectie antiek werd geconfisqueerd.

Het Hongaarse kunstleven was totaal afwijkend van het Hollandse en vóór deze kennismaking zal Harrie Kuijten er zeker niet van op de hoogte zijn geweest. Wellicht had hij van Bela Szobel, een Hongaarse kunstschilder die voor langere tijd in Nederland - en met name in Bergen - heeft vertoefd, gehoord dat van een nieuwe Hongaarse kunstrichting nog nauwelijks sprake was. Toonaangevend in Boedapest in die jaren was het werk van kunstenaars die zich hadden verzameld rond het in 1910 opgerichte, vooraanstaande kunsttijdschrift Magyar-Iparmurvestet, waarin duidelijk het accent werd gelegd op het ambachtelijke van de kunst en waarin werd teruggegrepen op oude volkse motieven.

Hongaarse indrukken
Een merkwaardig verslag van Harrie Kuijten zelf verscheen in 1923 in de Hongaars-Hollandse Revue, een in de Hongaarse hoofdstad uitgegeven tijdschrift, onder redactie van Marcel Vidor. ‘Gedurende een zestal weken hield een bekend Hollandsch kunstschilder, de heer Harry Kuyten uit Amsterdam, te Budapest verblijf’, zo start Vidor in zijn blad. ‘De heer Kuyten was ter bestudeering van de Hongaarse schilderkunst en tot het verkrijgen van indrukken van het Budapester leven en stadsbeeld naar de Hongaarse hoofdstad gekomen, van welke studiën wij zeker, gezien den goeden naam, die de heer Kuyten in zijn schildersloopbaan heeft verworven, de resultaten zullen kunnen bewonderen op de tentoonstelling van zijn werken, welke de schilder in het eerstvolgend winterseizoen in Budapest denkt te houden. De heer Kuyten was zoo vriendelijk om, op ons verzoek, ons voor zijn vertrek uit Budapest eenige indrukken van zijn verblijf alhier mee te delen, welke wij hier laten volgen.’

Duidelijk wordt dat Kuijten zich met een pen in de hand minder op zijn gemak voelde. ‘Mijn indrukken teekenen en schilderen kan ik wel, maar ze onder woorden brengen, dat is voor mij een heksentoer. Ik kan dagenlang op straat teekenen en schilderen en ’s avonds tot sluitingsuur in café’s schetsen maken, maar als ik een brief naar Holland moet schrijven, kan ik den geheelen dag niets anders doen.’

‘Ik zal dus maar eenvoudigweg vertellen wat ik van Budapest schilderen ga, als ik weer in Holland ben. De vrouwen, de zigeunerkapellen en het stadsbeeld met zijn vele drosjken, aanplakbiljetten en reclameborden. (...) En wat te zeggen van de Budapesterinnen? Zijn ze niet nog charmanter dan de Weenschen? Ik vind van wel. Toch, de Hongaren in het algemeen bekoren me meer dan de Oostenrijkers en Duitschers. Hoewel ik hun taal niet spreek, voel ik me meer verwant aan hen. Komt het door hun diepe melancholie, waar wij Hollanders ook niet vrij van zijn? Of is het omdat ’t zo’n artistiek volk is? Of de gemakkelijkheid van omgang en de gastvrijheid welke meer volken die nog geen eeuwenlange cultuur hebben, eigen is? Ik weet het niet, maar van den eersten dag af dat ik hier was, voelde ik me meer op mijn gemak. Ik leef hier even ongedwongen als in Parijs. Wat moet ik nog van de schilders zeggen? Ik heb hier een groote jeugdliefde verloren. Munkacszy! Het is teveel theater - en te weinig schilderkunst, maar daarvoor in de plaats is een ander gekomen. Rippl Ronai is voor mij een openbaring. Voor mij de grootste Hongaarsche schilder. Ook Jozef Egry heeft veel indruk op mij gemaakt. Dezen winter hoop ik mijn indrukken van Budapest beter te kunnen laten zien in mijn schilderijen en teekeningen. Ik heb me vast voorgenomen daar een tententoonstelling van te houden en hoop daarmee te vergoeden, wat ik aan lezers van dit blad door mijn geschrijf misdreven heb.’

Het Orkest
Die belofte maakte Harrie Kuijten meer dan waar. Hij vervaardigde vele tekeningen, pastels en daarnaast enkele schilderijen. Het accent kwam vooral te liggen op de muzikanten die hij bij honderden in de grote restaurants en de kleine bars in de nauwe straten van de binnenstad van Boedapest had gezien. Hun muziek en hun weemoedige liederen hadden hem zo getroffen, dat hij er later in een serie tekeningen en schilderijen onder de titel Herinnering uit Budapest‚ (vervolgens genummerd met Romeinse letters) op terugkwam.

Om precies te zijn vond dit plaats in 1936. De journalist Brusse, die in het dagblad de Nieuwe Rotterdamsche Courant schilders aan het woord liet in zijn rubriek ‘Onder de Menschen’, zou hem bij zijn bezoek in Groet juist bezig zien aan het allergrootste doek dat Kuijten ooit schilderde. Het is het werk dat Kunsthandel Studio 2000 thans in zijn collectie heeft.

Brusse laat Kuijten aan het woord over dit imposante doek: ‘Vooral de zigeuners in al die café’s boeiden mij om er te gaan zitten teekenen. Kijk zoo, in inkt, heb ik er enorm veel geschetst, maar dit ding uit Boedapest ben ik nu pas bezig te gaan schilderen ’t Is een reusachtige lap, en de compositie zit al wel in elkaar. Maar ik kan er nog niet goed uitkomen, met al die zigeunerkoppen in dat kroegje - uit mijn herinnering.’

Het zijn vooral de oude cellisten en violisten, de rammelende piano’s, het drinkende en zwetende publiek, waardoor Kuijten mateloos geboeid raakte. De melancholie, waarover Harrie Kuijten schreef in de Hongaars-Hollandse Revue en die hem zo had getroffen, is voelbaar in dit imponerende werk. De weemoed, zo eigen aan de Hongaarse muziek en de populaire Hongaarse balladen van die dagen, moet Kuijten honderden keren gehoord hebben.

De olieverfschilderijen die Kuijten direct uit Oostenrijk en Hongarije meenam, waren meestentijds figuurstudies van mondaine vrouwen. Kenmerkend voor deze werken uit 1921/22 is nog de precieze lijnvoering en monumentale weergave van de figuren.

Bergense School
Kuijten schilderde Het Orkest in een palet waar de kleuren geel, oker, groen en bruin overheersen. Het komt daardoor overeen met de enigszins melancholieke sfeer die zo kenmerkend is voor het expressionisme van de Bergense School. De strakke opbouw, de vertekening van het perspectief en de ietwat donkere kleuren vinden we in deze jaren in veel werken van Kuijten terug.

In 1925/26 had hij in Parijs het atelier bezocht van Le Fauconnier. Deze Fransman was bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog naar Nederland uitgeweken, en speelde in ons land een belangrijke rol in de ontstaansgeschiedenis van het gematigd expressionisme van de Bergense schilders. Of Kuijten de Franse schilder al in Nederland had ontmoet is onduidelijk, maar zeker is dat de ontmoeting met Le Fauconnier in Parijs gevolgen had voor de verdere ontwikkeling van zijn werk.

Op het atelier van Le Fauconnier tekende Kuijten samen met zijn Nederlandse collega’s Carel Willink (1900-1983), Wim Schuh¬macher (1894-1986) en Gerrit van Yperen (1882-1955) naar naakten, die in een enkele contourlijn werden neergezet. In Kuijtens schilderwerk werd, naast de introductie van het nieuwe palet, de vlotte tekenachtige lijn ingewisseld voor een ruige penseelvoering met breed opgezette vormen en verwaarlozing van details.

Uitgaansleven
Naast de schilderijen die Kuijten vóór de oorlog maakte van het Amsterdamse en Antwerpse uitgaansleven, zijn er uit deze periode talloze schetsen van caféscènes en orkestjes bewaard gebleven. In deze studies zocht de schilder vooral naar karakterisering en typering, die hij in slechts enkele lijnen treffend wist weer te geven. Zoals in de Mille Colonnes aan het Rembrandtplein, het befaamde café met de gekrulde pilaren, waar het elke avond dringen was om binnen te komen. Kuijten plaatste zich ’s avonds aan een zijtafeltje om de deinende menigte goed te kunnen observeren, zich overgevend aan de muziek van de levensliederen die tot diep in de nacht door het lokaal van Mille Colonnes schalde. Nog frequenter bezocht hij de Nieuwe Karseboom, op de hoek van de Amsterdamse Amstelstraat. In dit café, dat meer in overeenstemming was met de beperkte geldmiddelen waar Kuijten in die jaren over beschikte, waren steeds twee orkesten aan het werk: een dames- en een herenkapel. Vooral de dameskapel met frêle muzikanten achter hun cello of bekkens heeft hij in vele krabbels neergezet. Het zijn tekeningen waaruit een grote virtuositeit spreekt. Harry Kuijten zou zijn hele leven gefascineerd blijven door amusementsorkestjes, of dat nu in Amsterdam, Parijs of Boedapest was.