Quirijn van Tiel

(Rotterdam 1900-1967 Rhoon)

Kleur, expressie en menselijke dramatiek. Volgens de bekende kunstverzamelaar Pierre Alexandre Regnault voldeed het werk van Quirijn van Tiel (1900-1967) aan deze criteria voor goede kunst. Ook criticus A. Plasschaert herkende die aspecten in de schilderijen en tekeningen van Van Tiel. De kunstenaar werd gewaardeerd door zijn collega’s en zijn werk werd opgenomen in verschillende museale collecties. Desondanks lijkt hij in de vergetelheid te zijn geraakt. Studio 2000 probeert hier verandering in te brengen en besteedt graag aandacht aan deze bijzondere kunstenaar.

Quirijn van Tiel werd op 30 januari 1900 geboren in Rotterdam. Na het lager onderwijs volgde hij van 1916-1918 de avondacademie, maar door zijn zwakke gezondheid kwam daar niet veel van terecht. Vanaf 1922 had hij zijn eigen atelier aan de Rotterdamse Nessendijk. Het is bekend dat hij zeer kritisch was over zijn werk: ‘De jonge van Tiel wist het werk af te keuren, als het hem niet ten volle bevredigde; de nachtelijke golven van de Nieuwe haven hebben zich menigmaal glimlachend gesloten boven snelzinkende rollen linnen, zwaar van vele dikke lagen verf en een kunstzinnig vuilnisman in de wijk van zijn atelier had de enige verzamelaar van zijn jeugdwerken kunnen zijn; er zijn zeker zeer goede naar de vuilverbrander gedragen’ schreef P.A. Begeer in 1934 in het dagblad Voorwaarts.

De eerste keer dat Van Tiel zijn werk tentoonstelde was tijdens de winter van 1932. Bij Studio 32 in Rotterdam toonde hij een collectie werken die hij eerder dat jaar tijdens een verblijf in Zoutelande had gemaakt. Het sombere winterse klimaat met de zware wolken boven de polders had hem aangesproken. Van Tiel wilde in zijn werk terug naar de natuur; de dieren en het harde bestaan van de boeren inspireerden hem, wat hij benadrukte door de boerenkoppen en –handen uit te vergroten. Het boerenleven, zoals hij dat in een donkere expressionistische stijl schilderde, was in een soortgelijke stijl terug te zien bij de Vlaamse expressionist Constant Permeke. Permeke’s werk had op een grote overzichtstentoonstelling bij de Rotterdamse Kunstkring in 1925 grote indruk gemaakt op Van Tiel. Albert Plasschaert zag overeenkomsten tussen het werk van beide kunstenaars en schreef in Verf en Kunst (z.j.): ‘Hij van Tiel heeft echter een ander zicht op alles dan Permeke. Daar vindt ge dus het persoonlijke van Van Tiel. Ik heb geschreven, dat bij Permeke het geheel van binnen uit de Aarde wordt gevoeld, wordt gezien en dat Permeke de Aarde zelf steeds begrijpen moet als een levend vurig organisme – bij Van Tiel wordt de Aarde en wat daarop leeft van binnen naar buiten ondervonden. Maar deze ondervinding is bij van Tiel niet alleen oppervlakkig. (…) Het landschap van Van Tiel is een gespierd lichaam, niet ten eerst geschilderd om de uitgebreidheid, maar om de macht zijner zwellingen, om de macht zijner hoogten en laagten, zoals de zee om het stijgen der golven ons aandoet.’

Onder invloed van de vijftiende-eeuwse kunstenaar Jeroen Bosch, van wie in 1936 een grote overzichtstentoonstelling in Museum Boymans was te zien, veranderde Van Tiel zijn stijl naar een surrealistische. Hij noemde het zijn ‘fantastische periode’. In schilderijen met kleine figuren en dieren verbeeldde hij de onrustige sfeer van de oorlogsdreiging: tot ruines vervallen dorpen met omgevallen pilaren, dierenkarkassen en grote wolkenpartijen. Met levensgrote gebroken koffiepotten, kachelpijpen, schommelende lampen en grafstenen gaf hij de werken een onheilspellende sfeer. Deze nieuwe stijl viel duidelijk niet bij iedereen in de smaak: de verkoop bij Kunstzaal Van Lier was allesbehalve succesvol. Ondanks deze teleurstelling schreef Van Tiel aan P.A. Regnault: ‘Het sentiment en de geest die uit mijn nieuwe werken spreekt liggen mij na aan ’t hart, ik beschouw dezen als een volkomen zuiveren uiting mijner diepste gemoedsaandoeningen.’

Kunstzaal Van Lier en verzamelaar Regnault waren beiden van groot belang voor de loopbaan van Van Tiel. Met Van Lier kwam Van Tiel in contact via het Rotterdamse artistieke milieu. In Rotterdam werd een vooruitstrevend kunstbeleid gevoerd. Zeker in vergelijking met Amsterdam was de havenstad modern te noemen. In Amsterdam namen de van oudsher invloedrijke en traditionele kunstenaarsverenigingen als ‘Arti et Amicitiae’ een afwerende houding aan tegenover het modernisme. Rotterdam voerde sinds langere tijd een vooruitstrevend beleid. Hoewel de stad tot 1917 geen eigen moderne kunstenaarsbeweging voortbracht, bleek uit de opkomst van vele kunsthandels een toenemende belangstelling voor kunst. Deze kunsthandels stelden zich echter over het algemeen ook behoudend op. Avant-gardistische kunst werd daardoor vaker in de Amsterdamse kunstzalen getoond dan in de Rotterdamse.

De Rotterdamse moderne kunstenaarsvereniging ‘De Branding’ die in 1917 werd opgericht, kreeg vanwege het experimentele karakter weinig waardering. Vanuit commercieel oogpunt toonden kunsthandels weinig belangstelling voor de groep. De kunstenaars bleven echter strijdvaardig en hielden toespraken waarin ze probeerden de stad bij de moderne kunst te betrekken. Deze leden, onder wie kunstenaars als Bernard Toon Gits, Laurens van Kuik, Herman Bieling en Bernard Canter, werden niet zozeer verbonden door hun stijl, maar door het idee achter het kunstwerk. Ze lieten zich niet alleen maar leiden door de vorm, maar wilden het bewustzijn van de vrije geest op een spontane wijze weergeven met als doel ‘het bevorderen van de nieuwe kunst in hare zuivere uitingen.’ De Branding hield tussen 1917 en 1926 negen tentoonstellingen in Rotterdam, waarvan vier een internationaal karakter hadden. Bieling was de spilfiguur. Hij schreef pamfletten, organiseerde exposities en onderhield contacten met de kunstenaars.

Na het uiteenvallen van de kunstenaarsgroep in de tweede helft van de jaren twintig bleef Bieling moeite doen om de Rotterdamse kunstenaars te verenigen. Eind 1929 richtte hij samen met Wout van Heusden en Piet Begeer de linkse ‘Liga voor Beeldende Kunstenaars’ op. De Liga wilde af van het idee dat kunst een luxegoed was: het moest in plaats daarvan als een noodzakelijkheid gezien worden. In 1931 verscheen een bijlage bij het Rotterdams Dagblad, waarin verschillende artikelen een beeld schetsten van het Rotterdamse kunstklimaat en haar kunstenaars. Jonge kunstenaars wilden ‘hetgeen er leeft onder de moderne kunstenaars te Rotterdam’ laten zien. Ze wilden niet alleen het Rotterdamse publiek kennis laten maken met moderne kunst, maar het publiek ook leren ernaar te kijken. Zij zagen de toekomst van de kunst niet in het kopiëren van het werk van hun voorgangers: ‘het is zelf iets scheppen, waartoe de drang ontstaat door een emotie, die de kunstenaar ondergaat (…). De kunstenaar is, doordat hij intuïtief de richting aanvoelt waarin het menschelijk denken zich ontwikkelt, als het ware de pionier geworden. Omdat de kunstenaar een product van zijn tijd is, wordt hij niet altijd begrepen.’ Naast het werk van Wout van Heusden, Lode Sengers en Gesina Boevé werd in de bijlage het werk van Van Tiel behandeld: ‘Ook Van Tiel kiest met voorliefde de menschelijke figuur tot onderwerp. Een arbeider en een zeeman geeft hij op de beide teekeningen, in dit blad, waarin hij er vooral naar getracht heeft om het krachtige van den werkenden mensch weer te geven en ook-zooals bij den zeeman-het onversaagd verder streven.’ 

In 1933 was de situatie voor moderne kunstenaars in Rotterdam kennelijk niet veel verbeterd, want Johan Tielens, Wout van Heusden en Herman Bieling richtten de ‘R’33’ (Rotterdam 1933) op. Leden waren onder anderen Quirijn van Tiel, Piet Begeer, Marius Richters en Hendrik Chabot. Ze zagen R’33 als de opvolger van De Branding en ze organiseerden tentoonstellingen en Kunstzondagen. Tijdens deze zondagen lag het accent op verschillende disciplines: het publiek kon schilderijen en beeldhouwwerken bekijken, maar ook muziek beluisteren. Van Tiel nam aan zeven tentoonstellingen van R’33 deel, waarvan een in Brussel in 1934. Over zijn werk schreef criticus Hubert Colleye in de plaatselijke krant: ‘Q van Tiel se souvient de Permeke et peut-être de Gustave de Smet – Une “Buveuse de café”, un “Village au bord de la mer”, un “paysage automnal” offrent des points de comparaison avec nos expressionistes.’ Twee jaar later schreef kunstenaar-criticus Cornelis Veth een weinig positieve recensie van een tentoonstelling van R’33 in Museum Boymans. Hij vond de geëxposeerde werken oppervlakkig en donker. Over het werk van Van Tiel was hij al even negatief: ‘De groote figuurstukken van Quirijn van Thiel hebben een opgelegde tragiek, die door een naargeestige kleur en door het naar beneden trekken van alle mondhoeken verkregen is. De schilder reikt boven zijn macht.’

R’33 was een actieve groep. In het jaar van de oprichting gaf de vereniging een eenmalig bulletin uit met de kritische titel Geeft ons werk: ‘Wat willen wij? De schoonheid! Fel en gevarieerd. Een brok idealisme. Wij willen een wig in de chaos, bouwen op puinhopen. En niet meedoen aan de vernietiging. In het schoone zullen wij onze kracht vinden.’ De strijd tegen het kapitalisme was een belangrijk speerpunt. Van Heusden schreef: ‘Tusschen deze vale manifestatie van 20e-eeuwsche aftakelingen, protserige rijkdom anderzijds, zie ze snellen in hun 8 cyl. Superwagens à f 6050,-; waarheen zoo vlug rijkaard? Voor f 500,- koopt U een kunstwerk van dezen tijd waarvoor Uw nageslacht U eeren zal!’ De leden streefden naar een eigen ruimte om te exposeren en benaderden daarvoor Museum Boymans. Dat was niet zonder resultaat, want toen de nieuwbouw van het museum in 1935 gereed was liet directeur Dirk Hannema de groep een aantal keer exposeren. 

Het lidmaatschap van R’33 speelde een belangrijke rol voor de beginnende kunstenaarscarrière van Van Tiel. Zijn bekendheid groeide vanwege de vele tentoonstellingen en hij werd uitgenodigd om bij Kunstzaal Van Lier in Amsterdam te exposeren. Carel van Lier (1897-1945) had in 1921 op het Damrak een kleine expositieruimte met etnografica en hedendaagse schilderijen geopend. Al spoedig bleek dat de kunsthandelaar een gat in de markt had gevonden. Nog geen jaar later wisselde hij de kleine ruimte in voor een nieuwe zaak in Laren. Ook hier wist hij de aandacht te trekken met het modernistische werk van Gooische schilders als Herman Gouwe en Ernst Leijden. In 1927, na een grote succesvolle etnograficatentoonstelling bij het Stedelijk Museum, besloot Van Lier terug te keren naar de hoofdstad. Hier vond hij een geschikte ruimte op het Rokin. In zijn Kunstzaal toonde hij maandelijks wisselende tentoonstellingen met werk van nationale en internationale moderne kunstenaars. Verschillende kunstenaars, onder wie Wim Schumacher, Hendrik Chabot, Jan van Herwijnen, Quirijn van Tiel en Van Liers zwager Henri van de Velde  hadden er vrijwel jaarlijks een expositie. Daarnaast organiseerde van Lier ieder jaar een ‘zomerexpositie’ waarin vaste exposanten recent werk toonden aan de hand van wisselende thema’s. Het werk van de genoemde kunstenaars vormde de basis van de collectie van Van Lier. Een deel van de gemaakte kosten verrekende Van Lier met de schilders door hen een zelfportret te vragen; ook Van Tiel was hierbij en maakte twee zelfportretten. Van Lier hield de kunstwereld nauwlettend in de gaten en toonde alles wat hij mooi of interessant vond. Zo organiseerde hij in 1938 een expositie van Max Beckmann, en in datzelfde jaar werd hij bezocht door Homer Saint Goudes, directeur van het Garneggio instituut in Pittsburg. Het museum van dit Amerikaanse instituut organiseerde een expositie van moderne Europese kunst en door bemiddeling van Van Lier was daarop ook het werk van Van Tiel vertegenwoordigd.

In Van Tiels werk deden vanaf 1938 clowneske en gemaskerde figuren hun intrede. Het maskermotief was in de jaren twintig herontdekt; nadat de Franse en Duitse modernen zich aan het begin van de eeuw lieten inspireren door primitieve maskers, werden ze in de jaren twintig opnieuw gebruikt in de architectuur en beeldhouwkunst. In tijdschrift Wendingen werd veel aandacht besteed aan Afrikaanse en Japanse maskers en kunstenaars ontwierpen toneelmaskers. Erich Wichman schreef in 1922: ‘Elk goed toneelwerk (…), goed spel, goede imitatie, goede caricatuur, is waarachtig transfiguratie. Zoo willen wij ook deze menschelijke uitdrukkingskunst; als ons toneelspel mijnentwege. Maskers maskers!’ Nog geen tien jaar later deed het masker opnieuw zijn intrede in de kunst. Binnen het surrealisme werd het masker als ‘spiegel van het onderbewustzijn’ gezien en tegelijkertijd als afscherming van de buitenwereld.

Ondanks Van Liers steun verliep het in zijn kunstzaal niet voorspoedig voor Van Tiel. Van de zeven solotentoonstellingen die er tussen 1935 en 1941 werden gehouden, was er niet één echt succesvol te noemen. Critici waren weinig positief over Van Tiels werk. Zij zagen ‘een kunstenaar in ontwikkeling’ en hadden moeite met zijn donkere schilderijen. Van Lier, die juist erg veel zag in de kunstenaar, liet zich niet uit het veld slaan en probeerde hem in een brief (1940) op te beuren: ‘En van een fiasco van deze expositie kan volgens mij helemaal geen sprake zijn!. Zelfs al zou er geen stuk verkocht worden! (Hetgeen intussen al niet helemaal meer zoo is, een tekeningetje, de Boer, werd verkocht). Er is wel degelijk een groep, en een belangrijke, die deze tentoonstelling zeer waardeert, hetgeen beteekent m.i. dat het goed geweest is deze tentoonstelling te maken en dat je naam en kwaliteiten daardoor steeds zullen doordringen. Ik begrijp dat jij naar tastbare resultaten verlangt, ik niet minder! Maar dat wil niet zeggen dat ik de voorlopige resultaten die er wel degelijk zijn onderschat. Ik heb geleerd geduld te hebben, hetgeen ook voor mij heusch niet gemakkelijk is!’. 

Het werk van Van Tiel was tussen 1935 en 1950 zeker twaalf keer te zien in de kunstzaal en Van Lier behield zijn bewondering voor de kunstenaar. Tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderde de situatie voor beiden. Toen het Duitse leger op 1 september 1939 Polen binnenviel wilde Van Tiel de geplande tentoonstelling aan het einde van die maand uitstellen, maar Van Lier wilde hier niets van weten en schreef: ‘Waarde Van Tiel, Dank voor je brief. Ik begrijp dat je het op het oogenblik zoo ziet, maar ik ben het er niet mee eens. Ik onderschat de moeilijkheden, in elke richting, geen zins, maar ik ben, na rijp overleg tot inzicht gekomen dat het eenige juiste voor ons allen is, zoo gewoon mogelijk door te gaan!. Ik open dan ook, nu Zaterdag de eerste tentoonstelling en ik heb met alles rekening gehouden met jou als vervolg. Ik wil zeker niet de indruk wekken van te optimistisch te zijn, maar ik ben er van overtuigd dat ‘men’ juist nu bijzonder blij zal zijn met de gelegenheid goede kunst te kunnen gaan zien (de musea zijn gesloten!) en al heb ik het over de financieele kansen ook nog geen oordeel op het oogenblik, de moreele succeskansen, zeker juist ook voor jouw werk, acht ik op dit moment groot!’. Van Tiel ging akkoord en hierna volgden nog vijf tentoonstellingen waaraan Van Tiel deelnam. Gedurende de oorlog gaf hij met zijn surrealistische werken ‘de heersende realiteit’ van de oorlogsjaren weer, zoals hij zelf schreef aan Regnault. De oorlog en met name het bombardement op Rotterdam maakten, ondanks dat hij op dat moment in Blaricum woonde, diepe indruk op hem hij annuleerde een zomerexpositie omdat zijn hoofd niet naar exposeren stond en ook een groepstentoonstelling in Groningen zei hij af. Aan het einde van 1940 verhuisde Van Tiel naar het rustig gelegen dorp Rhoon, waar hij naast de werken in zijn ‘fantastische stijl’ portretten schilderde.

Kunstzaal Van Lier werd op 8 juli 1942 door de nazi’s overgenomen. Een klein jaar later werd de joodse Van Lier gearresteerd en hij bezweek in 1945 in concentratiekamp Mühlenberg bij Hannover. De kunstzaal werd in 1946 heropend met een herdenkingstentoonstelling ter nagedachtenis aan Van Lier, en twintig jaar later werd opnieuw een tentoonstelling georganiseerd ter herinnering aan Van Lier, ditmaal in de net geopende galerie Mokum. Van Tiel was op beide exposities vertegenwoordigd. 

De exposities bij Van Lier brachten Van Tiel in contact met verzamelaar Regnault. Tijdens de eerste tentoonstelling daar had Regnault Van Tiels werk leren kennen, en hij kocht meteen een zelfportret (1935) van hem aan. Pierre Alexandre Regnault (1868-1954) was van Franse afkomst en startte in 1894 zijn eenmanszaak P.A. Regnault, waar hij voornamelijk kwasten, penselen en verf verkocht. Zijn handel ging voorspoedig en hij verhuisde in 1910 met zijn gezin naar een grote villa in Hilversum. Om zijn afzetgebied voor verf te vergroten had hij eerder al contact gezocht met de kunstenaars Bernard de Hoog en Johan Scherrewitz, die bij hem in de buurt een gezamenlijk atelier hadden. Al snel kocht hij enkele kunstwerken van hen en raakte bekend met de wereld van de schilderkunst: hij zou in vijftien jaar tijd meer dan dertig werken van verschillende Haagse en Gooische schilders aankopen. In 1911 maakte hij kennis met het expressionisme van Herman Gouwe in het Stedelijk Museum, waardoor zijn interesse voor expressionistisch werk aangewakkerd. Regnault onderhield een intensieve band met Gouwe, hij financierde zijn studiereizen en kocht regelmatig nieuw werk. Tot twee keer toe voorzag Regnault Gouwe van een jaarcontract, waarbij hij in ruil voor kunstwerken een salaris uitkeerde. Naast het werk van Gouwe ging Regnault zich in de jaren twintig steeds meer interesseren in de spirituele kunst van Janus de Winter en Willem van Konijnenburg en de Belgische expressionisten. Vanuit de Belgische expressionisten verplaatste zijn blikveld zich naar Parijs waar hij belangrijke internationale werken van onder andere Modigliani, Utrillo, Soutine, Chagall, Dufy en De Chirico aankocht. Naast Gouwe onderhield Regnault met meer Nederlandse kunstenaars intensieve vriendschappen. Omstreeks 1928 leerde hij Herman Kruyder kennen, die hij tot zijn vroege dood in 1935 zou stimuleren. In dat jaar ontstond het eerste contact met Quirijn van Tiel. 

Om Regnault te bedanken voor de aankoop van zijn schilderij, stuurde Van Tiel hem een brief, wat het begin betekende van een jarenlange correspondentie en vriendschap tussen de verzamelaar en kunstenaar. De bijna wekelijkse correspondentie die ze voerden werd door beiden zorgvuldig bewaard en bevindt zich nu bij het RKD (Den Haag). Dat de twee het goed konden vinden bleek al snel: een maand na de eerste brief bezochten ze samen het Stedelijk Museum, waaraan Regnault vanaf 1914 verschillende schilderijen in bruikleen had afgestaan. Daarnaast nodigde Regnault Van Tiel diezelfde week nog uit voor deelname aan een expositie in Batavia. In een brief uit 1936 schreef hij aan Van Tiel: ‘Zoals u weet sta ik in relatie met de Bond van kunstkringen in Ned. Indië. -Nu ontving ik dezer dagen een verzoek uit Batavia om zo mogelijk een collectie schilderijen te willen uitzenden van jonge- goede artiesten, wier werk voor niet te hoge prijzen zou kunnen verkocht worden bv. voor f150- f200- f250 als maximum.’ Van Tiel liet deze uitnodiging niet aan zich voorbij gaan en stuurde enkele van zijn werken – en ook die van zijn Rotterdamse vrienden Hendrik Chabot en Dolf Henkes – naar Nederlands-Indië. Na zijn bezoek aan de tentoonstelling schreef Regnault aan Van Tiel: ‘Op de tentoonstelling te Batavia trekt uw doek zeer veel aandacht. De meeste bezoekers rekenen het tot een der mooiste welke op de tentoonstelling hangen.’

Een jaar later bezochten Regnault en Van Tiel de tentoonstelling van Georges Braque in het Palais des Beaux Arts te Brussel en reisden vervolgens door naar Parijs. Om hem te bedanken voor dit ‘buitengewone bezoek’ stuurde Van Tiel tekeningen mee met zijn brief. Regnault had beloofd dat hij Van Tiel in ruil voor tien schilderijen een som zou betalen van 1450 gulden; hiermee was het voor Van Tiel mogelijk om in België te gaan werken. Van Tiels plannen waren echter wat veranderd, want hij schreef Regnault: ‘Voordat ik Parijs heb leeren kennen, was het mijn innigste verlangen in het Belgische landschap te gaan werken, dit is niet door Parijs op den achtergrond geraakt, integendeel, vooral doordat ik op onze reis het buitengewoon mooie land nogmaals in zijn volledige grootheid heb moogen leren kennen.’ Van Tiel stelde een bedrag van 1800 gulden voor, zodat hij in Parijs kon verblijven. Regnault deed hem een tegenbod van 1450 gulden voor het jaar 1937, waar tegenover stond dat hij eerste keuze had voor tien schilderijen. In dezelfde brief attendeerde Regnault Van Tiel op een nieuwe tentoonstelling in Batavia. Van Tiel stuurde direct ook de adressen van zijn vrienden Chabot en Henkes op, zodat ook zij weer konden deelnemen aan de tentoonstelling. 

Regnault vergeleek Van Tiel met Vincent van Gogh en Herman Kruyder, en dat Van Tiel geen succes had tijdens exposities bij Van Lier verbaasde hem dan ook niet. Hij schreef in 1936: ‘Ik was er wel bang voor. Laat dit echter niet ontmoedigen ook Kruyder had op zijn tentoonstellingen geen sukses.’ Van Tiel kwam met regelmaat bij de verzamelaar thuis en kwam hier in aanraking met het werk van andere schilders. Hij schreef in 1942 aan Regnault: ‘(…) Kruyder, Chabot, Picasso, Kutter, Rouault, Permeke zijn voor mij grootere hoogtepunten, meer schilder, meer bewogenheid, meer macht tot ontroering (…).’ Het werk van Kruyder nam een bijzondere plaats in: Regnault hield hem diens werk altijd voor en het is niet voor niets dat Van Tiels schilderijen en tekeningen herhaaldelijk werden vergeleken met die van Kruyder. Zo schreef Kasper Niehaus in 1950 over de tentoonstelling ‘Kruyder en tijdgenoten’: ‘Mijn laatste bezwaar geldt het misbruik van het woord ‘expressionisme’. Als men het gebruikt in de zin, die er door de Europese kunstcritiek aan gehecht wordt, dan moge alleen Kruyder en Chabot (en de hier afwezige Van Tiel) er toe gerekend worden (…).’ 

Regnault probeerde Van Tiels werk ten allen tijden te promoten. In 1944 schreef hij aan Willem Sandberg, directeur van het Stedelijk Museum, dat er een Rotterdamse school groeide met Chabot en Van Tiel als ‘Chefs d’école’. Hij ging zelfs zo ver, dat hij na de oorlog enkel nog schilderijen aan musea uitleende in combinatie met een werk van Van Tiel. Zo schreef hij in 1947 aan Sandberg: ‘Gaarne zal ik het schilderij van Jan Sluijters voor Praag afstaan. Doch alleen dan, wanneer ook Quirijn van Tiel aan de expositie deelneemt. Wordt de Heer van Tiel, zoals tot dusver gepasseerd, dan moet ik weigeren.’ Toen Sandberg in 1949 tijdens de tentoonstelling ‘Kruijder en zijn tijdgenoten’ geen enkel werk van Van Tiel had opgenomen, dreigde Regnault om geen kunstwerken meer uit te lenen. Het stak hem dat er wel werk van kunstenaar als Matthieu Wiegman en Chabot vertegenwoordigd was: volgens Regnault was van Tiel minstens zo belangrijk.

Toen na de oorlog de bekende groepstentoonstelling ‘Kunst in Vrijheid’ werd georganiseerd, ontving Van Tiel een uitnodiging van zijn vriend Willy Boers. Van Tiel blijkt te hebben geaarzeld om deel te nemen, dus vervolgde Boers met nog een brief 24 juli 1945: ‘(…) Deze tentoonstelling die in de bovenzalen van Het Rijksmuseum zal worden gehouden, beloofd een krachtige demonstratie op artistiek gebied te worden van die mensen die de Kultuurkamer hebben afgewezen (en daar hoor jij ook bij).’

In de jaren vijftig veranderde Van Tiels stijl opnieuw. Zijn werk kreeg een meer poëtische inslag, waarin hij mens en dier liet samengaan. Hij schilderde zijn droombeelden en fantastische voorstellingen in felle, lichte kleuren als geel en blauw, en zijn thema’s werden lichtvoetiger. In navolging van haar vader was Regnaults dochter Virginie ook zeer geïnteresseerd in het werk van Van Tiel. Zij kocht in 1952 een werk van hem aan en na het overlijden van haar vader op 13 juni 1954 onderhield zij nog enkele jaren contact met de kunstenaar. Daarnaast hield zij toezicht op de collectie. Toen een deel van de verzameling in 1958 geveild werd, werden de werken van Van Tiel vanuit emotioneel oogpunt verdeeld onder de familie. In datzelfde jaar zou er een overzichtstentoonstelling van de collectie bij het Stedelijk Museum komen, waarbij een aparte zaal voor Quirijn van Tiel was gereserveerd. Deze vond echter geen doorgang en een grote overzichttentoonstelling van het werk van Van Tiel zou uitblijven tot 1970. 

Dit artikel verscheen in het Studio 2000 magazine (2013, nr. 2) naar aanleiding van de verwerving van een groot aantal schilderijen en werken op papier van Quirijn van Tiel van de erven Regnault. Karlijn de Jong baseerde het artikel op de Masterthesis van Daarinde Myers. Zij studeerde in 2008 af op het leven en het werk van Quirijn van Tiel (Universiteit Utrecht).

 

Gezocht werken van Quirijn van Tiel voor Oeuvrecatalogus!

Daarinde Myers van Kunsthandel Studio 2000 werkt sinds enige tijd aan de oeuvrecatalogus van Quirijn van Tiel. Mocht u beschikken over werk of mogelijk nog onbekende informatie dan wordt u vriendelijk verzocht contact op te nemen op blaricum@studio2000.nl

  • Naam: Quirijn Martinus Adrianus van Tiel

  • Geboren 1900

  • Overleden 1967

  • Schilder.