Jan Adam Zandleven

(Koog aan de Zaan (Zaanstad) 1868-1923 Rhenen)


‘U die mijn zelf wel uit mijn werk zal leeren kennen’

Jan Adam Zandleven (1868-1923) en H.P. Bremmer

Het oeuvre van de autodidact Jan Adam Zandleven beperkt zich tot slechts enkele thema’s: boerderijen - al of niet verscholen in het bos -, bomen, paddestoelen, bloemstukken, stilllevens en een enkele maal een interieur. Van de voorzichtige, stroeve schilderijen uit de begintijd ondergaat zijn werk echter een adembenemende ontwikkeling naar het eind van zijn leven: à la Bremmer stippelt hij zijn verf op het doek, dan ‘modelleert’ hij zijn pasteuze tinten tot expressieve vormrn, om vervolgens zijn onderwerpen vrijwel te abstraheren tot een intrigerend spel van vorm en kleur. Voortdurend is hij bezig om zijn vertrouwde onderwerpen af te tasten en opnieuw te behandelen: in een nieuw palet, onder een nieuw perspectief, met een nieuwe techniek. In zijn brieven aan H.P. Bremmer vertelt hij over zijn worsteling met de materie, zijn levensonderhoud en de kritiek op zijn werk.

‘Van den heer Hogeraats vernam ik dat Uw oordeel over mijn werk niet bijzonder gunstig was. Nu U Ed.[ele] toch kennis met het werk heeft gemaakt, verzoek ik U zeer beleefd verlof ’t volgende onder uwe aandacht te brengen. Allereerst dient dat ik pas sedert één jaar mij volledig aan de kunst wijd. Voor verl.[eden] jaar Maart beoefende ik haar geheel als liefhebberij. ’t Was echter op aanraden van enkele schilders w.[aar] o.[nder] de nu overleden Heer [Paul] Gabriël, dat ik mij geheel er aan gaf. Trouwens de drang er naar groeide onweerstaanbaar. Het moest.’ Met deze brief benaderde de ongeschoolde schilder Jan Adam Zandleven (1868-1923) de gerenommeerde Hendrik Petrus Bremmer (1871-1956), schilder, kunstpedagoog en adviseur van mevrouw Kröller-Müller in april 1904. Hij kon toen nog niet vermoeden dat zijn kunstwerken ruim vijfentwintig jaar later, zo sterk gewaardeerd zouden worden dat het Stedelijk Museum in Amsterdam in 1929, zes jaar na zijn dood, een eretententoonstelling inrichtte ter nagedachtenis van de schilder. (afb. p. 26 l.b.)

Op het moment dat Zandleven zijn brief schreef, was hij de vertwijfeling nabij. Hij vroeg Bremmer - met zijn invloed en al zijn contacten - of deze hem niet kon helpen om zijn werken onder de aandacht te brengen in het circuit van kunstminnende en vermogende verzamelaars.

Dankzij de inkomsten van het familiebedrijf, een fabriek in verfwaren in Koog aan de Zaan en later Leeuwarden, was hij aanvankelijk in staat gesteld enkele jaren zorgeloos te kunnen schilderen. Toen het bedrijf echter door steeds sterker wordende concurrentie niet langer levensvatbaar was, ontving hij wel een deel van de restwaarde, maar dat was zo goed als niets.

Thans was hij werkelijk gedwongen om van zijn artistieke producties te leven, terwijl zijn vaardigheden maar langzaamaan toenamen: ‘Wanneer U zegt dat ik nog eenige jaren zal moeten studeeren, geloof ik U volkomen (...) Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werk ik en ik gevoel dat ik er met eenige jaren zijn zal in dien zin dat ik van mijn kunst zal kunnen bestaan.’

 

Steun en toeverlaat

Zandlevens verzoek bleef niet ongehonoreerd. Bremmer zag wat in het talent en streven van de kunstenaar en ondersteunde Zandleven financieel. In februari 1906 ontving hij diens eerste aandoenlijke dankbrief: ‘Met deze zeg ik U dank voor de ontvangst postwissel groot ƒ 100,-. Nog altijd dank ik mijn bezoek bij U en hoe gelukkig ik was in U iemand te weten die mijn streven begrijpt. Ik ben na dien tijd weer met nieuwen moed aan ’t werk gegaan en als mijn laatste werk, zoo véél beter is dan ’t voorgaande, is dat omdat ik mij zoo héél veel gelukkiger voelde en zoo véél meer gemoedsrust had, onder het bewustzijn “Ik kan wel wat worden”. Nu weet ik het, ik zal na heel veel studie toch wel wat te zeggen krijgen. Ik weet het, Mijnheer Bremmer heeft dit gevoeld. En O! dit geeft mij zoo’n kracht.’

Niet lang daarna adviseerde Bremmer de onzekere Zandleven bij de selectie van werken voor zijn eerste tentoonstelling bij de Rotterdamsche Kunstkring. Onder diens bezielende steun studeerde Zandleven mateloos in zijn atelier en daarbuiten. In de avonduren oriënteerde hij zich op de kunst van zijn tijd. De kunstenaar ontving namelijk niet alleen van tijd tot tijd een postwissel, hij kreeg ook van Bremmer de jaargangen van Beeldende Kunst en Moderne Kunstwerken toegestuurd. Andere kunstbladen, zoals Elseviers’ Geïllustreerd Maandschrift en het Engelse The Studio deed hij al snel af als ‘klungels’ of een ‘eeuwig, lorrig ding’.

Bovendien zond Bremmer de onbemiddelde Zandleven studieobjecten voor zijn stillevens, waaronder een Perzisch vaasje, ‘een vaasje van Lanooy, dat mooi geel bruinachtige’, een ‘groote Japansche pot’, een ‘licht groene gemberpot’: ‘Wat doet u toch veel voor mij. Ik hoop maar dat ik nu goede dingen maak en heb om deze waarde er mee te verwisselen.’

Bremmer en Zandleven raakten hechter bevriend en vanaf 1907 verdween de officiële toon uit Zandlevens brieven: ‘Beste Vriend en Vriendin. Hartelijk dank voor alles wat ik bij jelui heb genoten. Ik kan niet zeggen hoe heerlijk ik bij je ben geweest; wat gij vooral, waarde Vriend, voor mij zijt geweest.’

De veranderde verhouding zette de gevoelige Zandleven zelfs aan tot vertrouwelijke ontboezemingen omtrent hun positie binnen de vriendschap: ‘Gij zijt mijn meerdere (...) ik ben zwak en egoïstisch (...) Hé, zoo zonder veel spreken kan toch zo innig gevoeld worden dat er iets aan het gebeuren is, kun je zoo gelukkig stil bij elkaar zijn.’

De waardering van Bremmer voor het werk van Zandleven was gemeend en leidde ertoe, dat een aflevering van Moderne Kunstwerken uit 1908 voor Zandleven volledig onverwacht werd gewijd aan zijn schilderijen: ‘Dit had ik niet kunnen denken (...) ’t Was mij eerst maar niet niet duidelijk dat het reproducties waren naar werk van mij; ’t kwam mij zoo vreemd voor en ’t leken zulke mooie dingen (...) Wel beste, waarde Heer B., ik dacht bij lange niet dat ’t werk die waarderering nog verdiende hoewel er toch veel onder kunst doorgaat wat mij niets zegt. Je begrijpt dat ik er echt gelukkig mee ben en mijn vrouw, wat was die blij. Hartelijk, hartelijk dank daarvoor.’

Kritieken

Door de enorme productie die Zandleven dankzij de steun van Bremmer aan de dag kon leggen, had de kunstenaar voor een tentoonstelling bij de Rotterdamsche Kunstkring in 1909 ‘32 doekjes opgegeven’.

Volledig verbouwereerd was Zandleven door hetgeen de recensent van de NRC na de opening opmerkte over zijn werk, zonder met hem gesproken te hebben. ‘Hij schrijft nl. dat al mijn werk opzettelijk is en gewild (...) Dit nu is zoo’n enorme leugen en in strijd met mijn gevoel dat ik die vent wel doodslaan kon. Nog nooit, nooit heb ik iets opzettelijk gewild. Ik weet zelfs nooit wat het zal worden als ik bezig ben en ook niet als het klaar is.’

Hij had geen goed woord over voor de critici en vreesde dat het - matige - succes na deze recensies bij vijf verkochte werken van ƒ 60 tot ƒ 75 per stuk blijven zou: ‘Die kerels hinderen je zoo in materieel opzicht, anders kan ik er mee te doen hebben met die arme stakkers.’ De kritiek dat hij sommige voorstellingen ‘onbeholpen’, ‘log’, ‘slordig en strooperig’ weergegeven had, moet hem bijzonder pijnlijk geraakt hebben. Want, hoewel hij reeds bomen geschilderd had, en af en toe ‘een studie buiten’ voltooide, legde Zandleven zich rond 1910-1912 grotendeels toe op het verdiepen van zijn basisvaardigheden als compositie en studie naar objecten. ‘Nadat ik bij U ben geweest, heb ik niets dan stillevens geschilderd.’ Zandleven zal daarvoor de toegezonden objecten van Bremmer hebben gebruikt, maar zal ook gedoeld hebben op zijn bloemstukken, een onderwerp dat hij zonder veel moeite kon samenstellen en binnenshuis kon weergeven.

Van Gogh

Met name in de ontwikkeling van zijn bloemstukken kunnen we zien dat Zandleven bleef experimenteren. Hij interesseerde zich sterk voor andere kunstenaars, zowel zeventiende-eeuwse meesters als tijdgenoten. Binnen de laatste groep had hij voor Vincent van Gogh (1853-1890) een buitengewone waardering. Mogelijk had hij indertijd de eerste overzichtstentoonstelling van Vincents werk in het Panorama te Amsterdam gezien. In ieder geval blijkt duidelijk uit zijn correspondentie dat hij deze verering niet alleen met Bremmer deelde, maar dat hij zich tevens in zijn kunstenaarsziel - hopeloos strevend naar uitdrukkingskracht èn erkenning - verwant voelde met Van Gogh. Benieuwd naar recente publicaties over Vincent vraagt hij in 1911 aan Bremmer of ‘het boek “Studie over Van Gogh”’ nog niet verschenen is. Een halfjaar later schrijft hij: ‘Maar Vincent. O! wat is hij weer geweldig dramatisch! Alles vergeet je, als dat ééne, dat geheel eigene van hem over je heen komt. Wat is dat toch in hem? Wel heel sterk van expressie is hij, maar dat wat ik in hem voel is toch nog iets anders. Niet te zeggen is dit. ’t Is of de waarachtige waarheid in hem leeft, zooals die misschien maar bij heel enkele menschen is te vinden. Ik bedoel natuurlijk niet dat gewone begrip wat iedereen voor waarheid inziet of vindt. Neen, neen, hij, dat is zijn ziel, is waarheid. Buiten om zijn persoon. Anderen maken je stil of vrolijk of somber of ernstig, hij maakt je klein. Het Goddelijke is in hem.’ Later geeft hij Bremmer te kennen dat hij zich ’s avonds wijdt aan het lezen van diens exemplaar van de uitgave ‘der brieven van Vincent 2de deel.’

Artsitiek gezien werd Zandleven eveneens geïnspireerd door Van Gogh. Het leidde tot een meer expressieve schilderwijze, zowel in kleur als techniek. Bijzonder goed te zien is dat aan het bloemstuk uit 1914 op pag. 22. Bij de weergave van de bloemen zelf liet Zandleven, zoals hij later vaker zou doen, het doek meespelen door het deels onbeschilderd te laten. Voor de achtergrond daarentegen bediende hij zich van zeer pasteuze olieverfstreken in een diep, Van Gogh-achtig blauw en bracht deze in expressieve halfronde ‘vegen’ op. Het decor waartegen het bloemstuk is afgezet leidt daardoor een eigen leven en vormt ook in technisch opzicht een adembenemend contrast.

Laatste brieven

Een doorbraak van Zandlevens talent bij het grote publiek bleef - net als bij Vincent - uit tot na zijn dood in 1923. Bremmer bleef de kunstenaar echter ondersteunen in tijden dat Zandleven moeite had de eindjes aan elkaar te knopen. Zo maakte hij het in december 1922 mogelijk dat de schilder onder andere zijn belastingverplichting kon voldoen. Zandleven bleef echter experimenteren en liet in zijn laatste bloemstukken abstractie toe. Met de pers bleef hij echter op gespannen voet staan. Toen hij in datzelfde jaar ondergeschikt werd gezien aan impressionisten als Floris Verster (1861-1927) en Willem Bastiaan Tholen (1860-1931) verzuchtte hij aan Bremmer: ‘God, god, kerels die langer dan 40 jaar schilderen en hun besten tijd gehad hebben. Ik sta, dat weet ik zeker, nog midden in mijn ontwikkeling en heb pas de helft van het aantal jaren achter den rug. En ik ben ook een heel ander iemand. En te zeggen hoe je moet schilderen. Precies als in de tijd van Vincent weet je. Precies!’ Zandleven kon toen niet weten dat hij niet de kans zou krijgen zijn schilderkunst verder te ontwikkelen. Hij overleed tweeënhalve maand later, in de nacht van 15 op 16 februari 1923. Een van de samenstellers van de ‘Eere-Tentoonstelling J.A. Zandleven’ in het Stedelijk Museum in 1929 was - niet verwonderlijk - H.P. Bremmer.
 

 

  • Naam: Jan Adam Zandleven
  • Geboren 1868
  • Overleden 1923
  • Schilder.