Ferdinand Hart Nibbrig
"Veith den Veedelaar"
FERDINAND HART NIBBRIG
Amsterdam 1866-1915 Laren
VEITH DEN VEEDELAAR
1911 / 1912
Olieverf doek
100 x 100 cm.
Gesigneerd
Herkomst: particuliere collectie, Nederland; Amsterdam, Frederik Muller & Co, 1916.
Tentoongesteld: Laren (Singer Museum), 1996 “Ferdinand Hart Nibbrig’. Domburg (Toorops Tentoonstellingsgebouw), 1912 “Tentoonstelling van schilderijen”, juli-augustus; Amsterdam (Stedelijk Museum) 13 april-Juli 1912 Internationale Tentoonstelling van Hedendaagse Kunst.
Literatuur: Dominique Colen, Denise Willemstein, Ferdinand Hart Nibbrig 1866-1915, pag.31 1996; Ineke Spaander en Paul van der Velde, Reunie op het Duin, Mondriaan en tijdgenoten in Zeeland, 1994, p. 135. Tentoonstellingscatalogus Stedelijk Museum, Stedelijke Internationale Tentoonstelling van kunstwerken van Levende Meesters, Amsterdam 1912, p. 26, nr. 98.
Tijdens zijn zomers in Domburg wist Jan Toorop vele belangrijke kunstenaars bijeen te brengen. Een van hen was de pointillist Ferdinand Hart Nibbrig. Voor de zomertentoonstellingen had Toorop het 'Regelings Comité' ingesteld. Hijzelf was erevoorzitter, Hart Nibbrig voorzitter. Deze fungeerde dus als medeorganisator, maar tussen 1911 en 1916 nam hij ook deel aan de Domburgse tentoonstellingen. Tijdens zijn verblijf op Walcheren vond Hart Nibbrig in Zoutelande de inspiratie voor het stralende licht in zijn duinlandschappen. Op de tentoonstelling van 1912 zond hij maar liefst vijf werken in, waaronder het vierkante doek Veith den Vedelaar.
Door zijn onderwerp viel het uit de toon naast zijn Zeeuwse werken. Studio 2000 nam het curieuze werk onlangs op in de collectie. De Villa Olmenhove aan de Naarderstraat van de schilder Ferdinand Hart Nibbrig (1866-1915) moet in de winter van 1911 meer hebben doen denken aan een kleedkamer van de Amsterdamse Stadschouwburg dan aan een doorsnee kunstenaarsatelier in Laren. Modellen gehuld in harnassen, maliënkolders en narrenpakken, zo schreef Hart Nibbrig aan zijn vriend, de portretschilder en criticus Joh. Cohen Gosschalk (1873-1912), kwamen speciaal uit Amsterdam om te poseren voor zijn grote felgekleurde figuurstuk over de middeleeuwse 'erotische' vertelling van schrijver Aart van der Leeuw (1876-1931) uit 1906, waar hij zo van onder de indruk was. Wie het in 1919 door de maatschappij voor goede en goedkope lectuur te Amsterdam uitgegeven boekje Sint-Veit en andere vertellingen (afb. op deze pag.) leest, verliest zich al in de eerste meer dan volle volzin, waarmee de schrijver op een heftige manier zijn roes van de zintuigen viert, ook en vooral op het erotisch vlak. De novelle gaat over de in woord en muziek begenadigde improviserende minstreel Sint-Veit, een bastaard geboren uit een heks en een graaf, die zich op een wolkenloze zomerse dag vergrijpt aan een edelvrouw en daarvoor ter dood wordt veroordeeld. 'Tusschen de bloemen gebukt, en zorgzaam zwellende boschbeien in een zilveren korfje lezend, wijlde een wonder-lieflijke verschijning, haar wangen brande, inkarnaat van 't bukken, het schuchtere lijnwaad, wat afgegleden van haar schouders, ontblootte haar boezem, weerbarstig sprongen de roodgouden haren van onder het mutsje, dat in robijnen flonkerde, de zoom van heur kleed ritselde langs struiken en doornen. In een flukschen sprong was hij haar terzijde, en had eerbiedig buigend, haar hand aan de lippen gebracht.
Verschrikt had zij zich opgericht; maar hem ziende struisch van leden en in zwierige ootmoed nedergeknield, en, als een zoen op haar mond, proevende de belofte zijner lippen, en wetend, uit het dringend smeken zijner oogen, wat hij van haar gevalligheid begeerde, had zij halverwege, liefconfuus maar niet weerstrevend, zich afgewend, dan, met hem tusschen de bloemen neergezegen, slechts fluisterend zich verdedigd, en getroost zijn kus geduld. Maar plotseling, te midden van de volle overdaad van zijn genieten, was hij door ruwe knuisten vastgegrepen, en , tot bezinning gekomen, had hij zich vinden staan, aan handen en voeten gebonden, tusschen in maliënkolders gestoken wapenknechten, waarvan er een, 'n knokig-lang slamier, beval hem op te nemen en naar 't kasteel te voeren. De edelvrouwe maakte een luid misbaar, klagende nu om hulp roepend, en den toorn des hemels over het hoofd van haren snooden aanrander afbiddend.' Sint-Veit, in de kerker gesmeten, maar gespaard van de marteldood, wordt naar de galg geleid. De beul, verkleed als nar en staande naast de schamel blozende edelvrouwe en haar 'in den pronk van fulpen tooisel' gedrapeerde ridder, omgeven door soldaten en onder de puisten zittende dorpelingen, wacht gespannen het voorlezen van het vonnis door de priester af. In bloemrijke taal 'schildert' de auteur flashbacks uit het wonderlijke leven van de naakte jongeling. Dolend langs kastelen, waar hij tussen het dronken gejoel en geratel van de gasten het hoofse gezelschap vermaakte met duivelse liederen. Het heeft niet mogen baten en zijn uur is geslagen. 'Nu wenkte de ridder den priester, met een wuiving van zijn bleeke, dorre hand, vorstelijk-rijk in een regenboog-straling van felle kleinodiën-kleuren, en, naar voren getreden, sprak deze, dat zijns gebieders genade, gedachtig aan Gods heilig symbool der drievuldigheid, den veroordeelde vergunde, nog driemaal voor te verscheiden, de lippen te openen, en wel eenmaal om zijn jongsten wensch te openbaren, dan om te kussen het heilig kruisbeeld des verlossers, en eindelijk ten einde zijn laatsten snik te verzuchten.' De pater reikt dan Veit aarzelend de strijkstok en zijn viool. Eerst leek het een schuchter wijsje, maar al spoedig werden de tonen feller en wilder. Het hele gezelschap raakt in de ban van de dodendans. 'De pater met stomheid geslagen, zich hopeloos betoomend, zag toe, dan eensklaps wipte een voet uit de plooiende toga, volgde dartelend zijn makker, in kluchtigen beurtsprong, totdat de venerabele gestalte, op den verborgen-stoeienden maatgang bewogen, terzijde de tierige bende, plechtig en ernstig zich wendend en keerend, in waaienden tabberd, vereenzaamden solo vertoonde.
Eerst, als schoongetooide, roerloze idolen, hadden de ridder en zijn gemalin, op hun zetel van zoden, toegeschouwd, dan, elkander krampachtig bij de hand vattende, hunne onzekere schreden, vluchtend, naar den nabijen woudzoom gewend, waar paarden, schichtig trappelend en op hun bitten schuimend, in de halsters stonden gekluisterd. Doch na weinige passen waren zij mee tot den doodsdans bezweken, hij in kinderlijke sprongen zijner magere stelten, door nikkende baretpluim bewapperd, in schijnenden kleurgloor van kleederen-pracht, diamanten-befonkeld, zonlicht-omsponnen, zij, als hoosch in statie trippend, de goudblonde lokken heur wrong ontwonden, terwijl het mousselinen weefsel, van haar halsje gegelipt, de ontknoppende bloem van haar boezem ontblootte. Als van een beeldje, broos en vol gratie, bang om zijn breekbare teerheid, was haar schemerende zweving, rank in tierende woeling te volgen. De dansers, waarvan reeds een enkele zieltogend nederzonk, zagen verblind een roode vlam om den galgtop kringelen, waarmee de naakte gedaante van satan spottend speelde. In een vluggen ruk was het touw om den welgemesten, vetten nek geslagen, en door een forschen duw, vloog kogelrond de zwaar gebuikte en -gebilde lijfklomp door de ruimte.' Met een snelle sprong stapt de minstreel over de starre verdoofde ledematen van omstanders en ontspringt de dans en wordt gespaard van de galg. Uitrustend van de bewogen dag en ver van het dansend gepeupel wordt hem vanachter zijn rug een spiegel voorgehouden. De vedelaar ziet het gezicht van zijn moeder. Hart Nibbrig stelde het werk ten toon in Domburg, tijdens de zomerexpositie van 1912. Het bleef onverkocht. Schilderij Nadat Ferdinand Hart Nibbrig op 12 october 1915 op negenenveertig jarige leeftijd overleden was, werden een half jaar later de nog op het atelier aanwezige werken door veilinghuis Frederik Muller & Co te Amsterdam geveild. Daaronder bevond zich ook Sint-Veit den vedelaar. Het schilderij leverde slechts 420 gulden op. Nog geen honderd jaar later hangt het stuk op de TEFAF bij Kunsthandel Studio 2000 voor het duizendvoudige. De afbeelding verenigt in zich de twee tegengestelde hoofdthema's in het oeuvre van Hart Nibbrig: zijn engagement ten opzichte van mensen en het licht dat de uitstraling van het landschap bepaalt. Beide technieken en kleurbeelden zijn in Sint-Veit door hem toegepast. De figuurstukken zijn overwegend in een impressionistische-realistische stijl geschilderd, terwijl het landschap pointillistisch is uitgevoerd. Het maakt dit museale schilderij van Hart Nibbrig uniek. Het laat het beste van zijn twee kanten zien. Met als extra een zelfportret van de maker in de rechterbenedenhoek.