Egbert Schaap

(Nigtevecht (Stichtse Vecht) 1862-1939 Ankeveen (Wijdemeren))

Door het luminise van de Domburgse kunstenaarskring rond Jan Toorop (1858-1928), een Nederlandse variant van het neo-impressionisme en waarvan de bloeitijd omstreeks 1910 ligt, was de weg in ons land voorbereid voor de latere stromingen. De stippeltechniek en de harde kleuren van de fauves maakte voor velen de logische overgang naar kubisme, futurisme en expressionisme mogelijk. Het ontstaan van de moderne tendensen was tevens schatplichtig aan het symbolisme, omdat de kunstenaars die tot deze stromingen worden gerekend, grote nadruk legden op de specifieke betekenis van kleur en lijn. Beide richtingen zorgden in feite voor het juiste klimaat waardoor de abstracte kunst in Nederland kon ontstaan. Een schilder als Jan Sluijters (1881-1957) was in 1907 al teruggekeerd uit het artistieke centrum Parijs, hetgeen in Nederland een golf van vernieuwing met zich mee bracht.

In Amsterdam had de breuk met de oudere richtingen in de kunst al geleid tot de oprichting van de kunstenaarsvereniging St.-Lucas in 1880. De jonge Amsterdamse impressionisten wilden hiermee een podium geven aan hun progressieve idealen waarvoor ze bij de verouderde en traditionele kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae geen gehoor vonden. Onder de oprichters vinden we niet alleen de namen van Toorop, Eduard Karsen (1860-1941), Jacobus van Looy (1855-1930) en Willem Witsen (1860-1923), maar ook die van Egbert Rubertus Derk Schaap (1862-1939).

Waren deze Amsterdamse impressionisten bij de oprichting van St.-Lucas vooruitstrevende kunstenaars geweest, rond 1910 boden hun tonalistische werken de beoefenaars van de vele ‘-ismen’ al een verouderd beeld. De jongste generatie richtte daarom, onder aanvoering van de kubistisch werkende Conrad Kickert (1882-1965), aan het eind van dat jaar de Moderne Kunstkring op. Toorop werd voorzitter, Sluijters en Piet Mondriaan (1872-1944) namen, naast Kickert zelf, zitting in het bestuur.

Terug naar de romantiek
Voor de gevestigde kunstenaars riepen de tentoongestelde werken met wilde kleuren, afwijkend perspectief en vormenspel veel vragen op. Vooral Schaap, die vasthield aan zijn stemmingskunst, uitte zich tegen de moderne tijdgeest in een geschriftje van 1908 dat hij de sprekende titel Romantiek meegaf. Het ging hem er niet zozeer om de romantische periode te verheerlijken, als wel een pleidooi te houden voor kunst die zou moeten uitstijgen boven het alledaagse. Hij achtte het ‘eindeloos groot verschil in richting’ onder de jongeren verantwoordelijk voor de oppervlakkigheid van hun kunstuitingen en miste ‘een gelijk streven’ onder kunstenaars. Scherper was hij in zijn mening dat zij niet werkten vanuit ‘den tijdgeest, maar op de mode practisch speculeerende, soms vaardig bewerkte ‘‘kunstwerken”’ vervaardigden.

Het gebrek aan diepgang was naar zijn idee ingezet met het werk van kunstenaars uit de Larense School. Hun landschappen en boereninterieurs brachten hem tot de uitspraak dat ‘hun begrip niet hooger gaat dan het alledaagsche, en dat alle hooger gevoel en denken hun vreemd is.’ Hij veroordeelde hun werk als een slap aftreksel van de door hem zo geroemde Haagse School, toen een kunstenaar nog bevlogen was geweest. Volgens Schaap was het de taak van een kunstenaar om op zoek te gaan naar de essentie van schoonheid om zodoende door te dringen tot de eeuwige en goddelijke oorsprong van de schepping. De meeste schilders waren echter – aldus Schaap – bezig met de materiële kant van het kunstenaarschap, terwijl een echte kunstenaar zich niet bezig zou moeten houden met geldelijk gewin: ‘Voor hen die ongestraft deze zonde begaan, is er echter een rechtvaardig jammerlijk gevolg n.l., de vergetelheid die hun werk na korten tijd ten deel valt, en de minachting die ernstige kunstenaars er voor gevoelen.’ Nodeloos te vermelden dat Schaap zichzelf tot deze laatste categorie rekende.

Kunstenaar der Idee
Om zijn verhaal te onderbouwen, hanteerde hij - voor ons nu - gewaagde argumenten. Hij probeerde namelijk te definiëren wat kunst is. Hij maakte daarbij een onderscheid tussen wat nuttig is en schoon: bij het eerste staat het feit voorop, maar een kunstwerk wordt geschapen uit inspiratie: ‘bij haar is alle kunst een gevolg van het pogen om zijn aanbidding weer te geven voor het bovenmenschelijke, het Heilige!’ Het is door deze formuleringen dat Schaap raakt aan de romantische idee. Niet religie is zijn drijfveer, maar een soort pantheïstische visie waarbij de kunstenaar het goddelijk geïnspireerde genie bezit. ‘Dit, het in kunst uitspreken van het verlangen naar het ideeële; van den zucht naar het hoogere en van den afkeer van het lagere; van het geloof in het superieure der fantasie boven de daadzaak der zoogenaamde absolute waarheid (die nimmer een eindpunt bleek te zijn, maar steeds een rustpunt der wijsheid); van het onwankelbare vertrouwen op het goddelijke der inspiratie, en van de onverwinbare kracht van het in de begenadigde kunstenaarsziel geopenbaarde Heilige, dit is de kern van het beginsel der Romantiek.’

Aan de hand van de kunstgeschiedenis trachtte Schaap vervolgens aan te geven dat alleen de romantische geest de echte kunstenaars dreef tot hun creaties. Zo zag hij de ‘koele’ kunst van de klassieke Oudheid als tegenvoeter. De romantiek vond hij weer wel terug in de Oosterse kunst. Het ‘poëtisch element der stemming’ is het belangrijkste kenmerk dat hij in alle goede kunst terugvond. Om die reden is het niet verwonderlijk dat hij het neo-impressionisme afkeurde, omdat – naar zijn smaak – de kunstenaars ‘met hun gestippel en onredelijke anti-techniek’ de poëzie buitensloten. Toch nuanceerde hij wel: ‘Realisme en naturalisme (dit laatste in de beteekenis van nog meerdere natuurgetrouwheid beoogend) zijn in het geheel geen tegenstellingen van romantisme. De richting waartegenover realisme met recht optrad was het academische classicisme. (...) In het landschap was het realisme de wegbereider van het romantisme.’ Camille Corot is in dat opzicht Schaaps persoonlijke held, omdat diens landschappen in wezen een pure uiting van stemming zijn. Het zijn dan ook de landschappen die Schaap aanraadt als meest geschikte thema om de neo-romantiek te beoefenen.

Bijval en verzet
Overigens stond Schaap in zijn opvattingen niet alleen. Karsen, een schilder uit de kring van Tachtigers en mede-oprichter van St.-Lucas, verzette zich eveneens tegen de modernisten en sprak over ‘dilletantisme’ in de kunst. Toch was het niet alleen Karsen, die door een element van ‘vergeestelijking’ of ‘verinnerlijking’ zijn kleine, intieme schilderijtjes voorzag van een zekere gelaagdheid. De criticus Albert Plasschaert, die vanaf 1908 regelmatig over de neo-romantiek in Nederland publiceerde, noemde in dit verband ook de schilders Jan Voerman (1857-1941), Floris Verster (1861-1927), Dirk Wiggers (1866-1933) en het vroege werk van Mondriaan. Deze schilders gaven met middelen als schemerige sfeer, nevel, donkere tonen, verstilde onderwerpen, perspectiefspel en een hoge horizon aanwijzingen dat het geschilderde onderwerp eerder aanleiding dan het hoofdthema in hun werk was.

Miste Plasschaert bij sommigen een diepgaander romantisch gevoel, het werk van Theo Goedvriend (1879-1969) beantwoordde geheel aan zijn idee van de neo-romantiek. Deze schilder van zwammen en paddestoelen creëerde met dit thema en de belichting van zijn onderwerpen de mystieke sfeer die volgens Plasschaert zo onmisbaar was: ‘Het einde voor den romanticus is een rijk, diep, licht-spel, waaruit hier en daar de voorwerpen, haast nog vlottend, toch stolden. Dan benadert hij het gevoel: alles is één en verbonden en de verschijningen zijn de korte verheffingen van golven uit de al-gemeene zee.’ Gustaaf Frederik van de Wall Perné (1877-1911), een andere, meer symbolistisch werkende schilder van natuuronderwerpen, werd eveneens genoemd als behorend tot de groep van de neo-romantici. Ook Henri van Daalhoff (1867-1953), die zich overigens ook bediende van pointillisme, werd, door de waas die hij over zijn voorstellingen legde, eveneens tot deze groep gerekend.

Criticus Jan Gratama, die eveneens de neo-romantiek omarmde, zag de stroming – net als Schaap – als opvolger van het impressionisme: ‘Het impressionisme wordt niet losgelaten, maar er wordt op doorgewerkt.’ Illustrator en criticus Cornelis Veth betoonde zich echter een fel tegen¬stander van de neo-romantiek als de enige juiste weg, zoals Schaap deze had verkondigd. Naar zijn idee had het realisme zonder bijbedoelingen evenveel bestaansrecht.

Schaaps oeuvre
Anders dan in Duitsland brak de door Schaap zo gepropageerde stroming in Nederland niet door. Ironisch genoeg misten de critici de zo belangrijk geachte vergeestelijking in zijn werk en werd hij zelf nauwelijks genoemd als neo-romanticus. Kijken we naar zijn schilderijen, dan bevreemdt dat niet. Zijn landschappen, vrijwel alle in de omgeving van ’s-Graveland, Kortenhoef, Ankeveen en Nigtevecht totstandgekomen, ademen altijd een plezierige, onbezorgde stemming, maar een aanwijzing voor een diepere betekenis ontbreekt eigenlijk. Dat neemt niet weg dat zijn schilderijen zeer vlot geschilderd zijn en hij, vanuit zijn impressionistische inborst, het lichtspel een belangrijke plaats geeft.

Van 1884 tot 1887 bezocht Schaap de Rijksakademie in Amsterdam en volgde samen met onder anderen Sluijters schilderslessen. De kunstenaar raakte tijdens zijn opleiding bekend met de ideeën van zijn generatiegenoten, die op een uitdagende manier de gevestigde kunstorde in de hoofdstad probeerden wakker te schudden. Vanuit het impressionisme van de Haagse School kozen ze veelal eigentijdse en alledaagse onderwerpen; George Hendrik Breitner (1857-1923) en Isaac Israels (1865-1934) bepaalden zich in die tijd voornamelijk tot stedelijke thema’s.

De groep jongeren vestigde de aandacht van het grote publiek op zich door recensies waarin zij hun eigen visie op kunst tentoonspreidden en door bijtende kritieken en polemieken die gericht waren op de oudere generatie. In dat opzicht bezien past de hier en daar felle kritiek en de wat hautaine houding in Schaaps geschriftje binnen de groepsgeest van zijn generatiegenoten. Schilderde hij aanvankelijk landschappen en bosgezichten in het donkere palet met bruinen van de Amsterdammers, omstreeks 1913 lichtte zijn palet op. Het zomerse licht werd steeds belangrijker in zijn werk.

Zonder ook maar de techniek van het luminisme te omarmen – al wordt zijn penseelvoering vlotter en zwieriger – kiest hij dan wel voor frisse kleuren. Hij raakte bekend als de schilder van bloesemende bomen en gebruikte daarvoor soms een bijna onnatuurlijke kleur rose. Door zijn latere neiging naar fauvistisch kleurgebruik en het verdwijnen van de stemming lijkt Schaap toch min of meer afstand te hebben genomen van zijn neo-romanti¬sche visie.

Ruimdenkend bestuurder
Mocht Schaap zich in zijn teksten nog wel eens in duidelijke bewoordingen hebben willen afzetten tegen de modernisten, in de praktijk bleek hij iemand die – in tegenstelling tot schilders als Karsen en Breitner – alle ruimte wilde geven aan schilders die nieuwe wegen insloegen. Deze ruimdenkendheid blijkt vooral uit zijn streven als voorzitter van St.-Lucas (1913-1934) om voortdurend te benadrukken dat iedereen binnen de vereniging welkom was, onafhankelijk welke stromingen of stijlen hij beoefende. Hierdoor bond hij veel jonge, maar ook oudere kunstenaars aan St.-Lucas. Onder zijn voorzittersschap werd tevens het jurylidmaatschap voor vrouwen ingevoerd. Door zijn menselijkheid, altruïsme en zijn persoonlijkheid was hij een veel en graag gezien man en bekleedde hij vele bestuursfuncties.

E.R.D. Schaap was gehuwd met de schilderes Hendrika Wilhelmina Jacoba van der Pek (1867-1926). Na haar dood trouwde hij met zangeres Frieda Mooy.

Werken van Schaap bevinden zich in het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum te Amsterdam en het Van Abbemuseum te Eindhoven.

 

  • Naam: Egbert Rubertus Derk Schaap
  • Geboren 1862
  • Overleden 1939
  • Schilder.